36 ’n jodenstreek?
waren; ’t harige hoofd op den houten bodem bonsde en het deksel onder naargeestig, kakke-lend gebed, piepend opgeschroefd werd, klonk er een flauwe kreet achter ’t ledikant, was ’t kind ineengezakt. Groote tranen biggelden
over ’t bleeke gezichtje, niet van verdriet____
van angst, afschuw, ontzetting, schrikkelijk doordringende vrees. Onhoorbaar snikkend, flitsten nevelgedachten door de moede hersentjes, doortrilde hem een koortshuivering, een groote angstgolf en in de wirwar van dompige vraagjes, van snel elkander verdringende pijnvleugjes, glipte en hamerde de twijfling
door ’t hoofdje:.... „als als.... als d’r
geen God is waar? waar? waar? ”
En dien heelen nacht woelde hij in ’t bed, stond een keer op, keek uit ’t raam en plotseling met een kramp van ontzetting, dook hij weer onder de dekens, diep zich verbergend, stikkend van warmte, badend in ’t zweet, vloog nóg eens op, draaide met een wilden ruk de deur op slot, schoot onder