’n jodenstreek? 37
de kussens, klappertandend, klam, ellendig.... en viel onbewust in slaap.
’s Morgens was de begrafenis. In de voorste koets met ’n paar bloedverwanten, werd ’t kind dommelend heen en weer geschud. De neergelaten, strakgespannen gordijntjes ritselden aan de zijden bandjes; langzaam voorwaarts schokte ’t voertuig. Alleen de gelijkmatige kleppering der hoeven drong met ’t rumoer van de straat door. Zoo sukkelde men naar ’t kerkhof. Op de zwarte draagbaar in ’t bidhuis kwam de kist te staan, al de volgers er omheen. Het deksel werd afgeschroefd. ’t Knaapje lei een zak met aarde onder ’t hoofd van ’t lijk. Gotogot! Goto-got! . . . . Die glibberige aaiïng van de haren! Dat weeke, vochtige vel! Gotogot!. . . . Een oud, gebogen geestelijke sprak nu een gebed. Al de familieleden bromden er doorheen. Weg stierven de tonen in de holten van ’t bidhuis. En voort ging het. Alle bloedverwanten en vrienden droegen de baar uit ’t