34 ’n jodenstreek?
Den volgenden dag was ’t een geloop en gedraaf door de gangen, ’s Avonds kwamen vrouwen ’t doodshemd naaien. Max zat er bij toe te kijken op een stoof. Half suf nam ’t kind alles in zich op, met verwilderde verwondering luisterend naar ’t gekakel van de babbelmenschjes. Telkens kreeg hij een koude rilling over den rug als een der vrouwen het linnen knarsend tusschen de nagels schuurde, ’t Plassend gefrommel van ’t witte, glanzende goed, ’t suizend scherpe gescheur vermengde zich met de beklagende gemeenpraatjes, de oprakeling van al ’t goede van den doode. Koffie, prikkelend van geur en dikke vettige koek gingen rond; de vingers pikten deftig bedaard en ’t licht in ’t hoekje, waar de knaap neerhurkte, werd regelmatig onderschept door de eentonige armbeweging van een der naaiende juffers.
Toen was ’t kind even opgestaan, in de gang geloopen om zijne loome slaperigheid te verdrijven. Juist werd de doodkist opge