’n jodenstreek? 33
huurwezens, den Hebreeuwschen zang op, dien weer plotseling afbrekend, als ’t wegstervende, tanige stuk lichaam in ’t bed nog geluid deed hooren. Max keek met een wezenlooze ontzetting nu eens naar ’t vermagerde, hoekig gezicht op ’t kussen, dat er in zijn stuiptrekking afschuwelijk uitzag, dan naar de verlichte tronies van de doodshaviken. Toen kwam tante er bij; de verplegers veegden hun neuzen schoon met ’t vlak hunner zwarte, rimpelige handen, morsten kaarsvet op de dekens, keken nog nauwkeuriger met ’t licht in den mond van den stervende. Plotseling galmden ze luider, onafgebroken dompe klanken uitstootend: een opborrelende zucht, krakend, pijnlijk, klonk uit de dekens; sneller, heescher, matbrabbelend gonsde de lijk-zang.... de kaars voor den verdroogden mond met de zwarte tandstompjes vlamde helder op, zonder afwijkingen .... Er lag een lijk.
’n Jodenstreek?
3