32 ’n jodenstreek?
Diezelfde week werd oom zwaar ziek en stierf, ’t Eerste sterfbed, dat Max bij woonde. Dat was een gruwelijke avond geweest; niet om ’t verdriet, maar om de aangrijpende realiteit van ’t oogenblik. Tante huilde, zuchtte, lamenteerde beneden, liefderijk omringd door een paar goedige, praatzieke vriendinnen. Boven lag ’t verdroogde manneke te reutelen. Wijd was de mond opengespannen, met eene schokkende, zenuwachtige trekking van de onderkaak. Kwijnend openden zich de oogleden, lieten ’t slijmerige wit der oogen doorschemeren. Bij ’t bed met kaarsen in de hand, stonden twee wakers, vuile, smerige kerels, wier neuzen drupten. En als de kaakbewe-ging ophield, een zwaardere reuteling door de werkstakende longen uitgestooten werd, bogen zich de vieze, vunzige mannetjes dichter over den zieke. Eens dachten ze, dat hij dood was, hield er een haastig de kaars voor den mond, maar de vlam flikkerde en telkens-dreunden ze eentonig, zonder gevoel, als betaalde