’n jodenstreek?
den pot terugdroop. De man bleef even rusten ; hij kon niet meer. Verder liep ’t kind. Nog nooit had hij zoo’n honger gehad. Hij geeuwde er van. En voor ’t eerst deed hij zich zelf vragen, ingegeven door de krampachtige luchtborreling in zijn maag, door het gevoel van zwakte, de verbreking zijner veerkracht. Uit een kelder dampte de prikkelende lucht van gebraden uien, een geurige walm. Toen kwam ’t kind onwillekeurig te staan voor een fruitwagen op den hoek eener dwarsstraat ; manden vol splijtende, langlijvige pruimen ; sappige, malsche peren; blozende, bolle appelen. In ’t kleine beursje waren twee centen. Angstig, schuw, met een intense vrees voor God die ’t zag kocht hij drie appelen. Aan den waterkant verborgen achter kisten en vaten, werden ze verslonden, ’t Sloeg twee uur. ’t Rauwe goed stilde den eersten aandrang tot eten en toen ’t laatste klokhuis, groote, huppelende, wijd-uitloopende kringen op ’t watervlak tooverend, verdwenen was,