20 ’n jodenstreek?
’t Kind zat koortsig, kregelig op de bank. Zijn maag brandde, gaf hem een razend verlangen naar eten. Langzaam kroop in ’t jeugdig hart een morrend, bitter verzet, een groote weerbarstigheid tegen dien God, dien men aanriep en aanbad, dien God, die hem tranen van honger naar de oogen dreef. In een stillen opstand begon de knaap opzettelijk, langdurig, met een boosaardige graagte te
denken over wat hij ’t liefst nu zou eten____
gestoofde snoek peentjes eendebout...
roomtaartjes gekookte eieren pekel-
vleesch zóólang, tot hij ’t hartwater kreeg
en naar buiten moest om door een hapje frissche lucht wat te bedaren. Toen liep hij de straat uit. Op een hoop koopmansgoederen zat een werkman — ’t was juist schafttijd — een roodaarden pot met groente en aardappelen te leêgen. De vrouw keek er bij toe. Iedere schep van de vork bracht een dampenden hap naar den gapenden mond, terwijl ’t vet, in kleine bolletjes, plassend in