’n jodenstreek ? 17
volgde. Tante zat op de gaanderij, boven, onzichtbaar, ’s Middags werd er gewandeld, met kalme, afgemeten slenterpasjes en als ’t middagmaal — opgewarmd eten van den vorigen dag — op tafel stond, besloot een meegebromd gebed den zeurigen rustdag. Dat herhaalde zich elke week, monotoon, altijd ’tzelfde, behalve op buitengewone feestdagen. ’t Kind soesde, begreep ’t niet.
Toen kwam een meester, die hem op moest leiden voor de kerkelijke aanneming. Ja, die leeft frisch op in Max’s geest, ’t Was een oud, eerwaardig mannetje, vol tabakslucht, vol snuif. Een grijze ringbaard hing stoppelig verward over kin en wangen, bedekte even ’t groezelig overhemd; kleine, sluwe oogjes schitterden onder langharige wenkbrauwen. En de knaap volgde met gretige, warme belangstelling de verhalen, de lijdensgeschiedenis van ’t joodsche volk in Egypte. Dè.t vatte hij. Dan hing hij aan de lippen van den verteller, met een gevoel van trots in
’n Jodenstreek? 2