’n jodenstreek? 15
Dat heeft me gepakt, ’k Heb ja, ja gezegd. Vin-je dat nou niet natuurlijk moeder, dat twee, die van elkander houën, elkander nemen ?”
Uit den grauwen nevel van een verdroomde jeugd dampen in Max’s herinnering de opgedrongen, eentonige avonden door, waarin men hem ’t geloof zijner vaderen, als het gewichtigst beginsel met taai geduld ingoot. Vroeg waren de ouders gestorven. De oom, ■een tanig, geel-verdroogd manneke, had den rijken pupil opgevoed. Uit dien eersten tijd van onbegrepen levens-aspiratiën herinnert de jonge man zich flauw, hoe elke week een legio vormen-festiviteiten met zich meebracht. Dan zat hij naast de ouderwetsche, gerimpelde tante, wier gelaatskleur vreemd afstak tegen ’t zwart-glinsterende van haar gladgestreken bandeau. Oom had een fluweelen kalotje op; hijzelf zijn schoolpet. Dan dreunde hij uit ’t gebedenboek een stuk Hebreeuwsch,