’n JODENSTREEK ? XI
Om andere meeningen glimlachte ze goedig, zonder boosheid. Wat ze niet begreep, veroordeelde ze, zonder heftigheid. Ze was een willoos, in de vormpjes gekneed vrouwtje, bescheiden weldoend, uren doorbabbelend over nietigheden met een geduldige bedrijvigheid. Den man, die haar genomen had met koel verstandig overleg, om een huishoudster, een verpleegster voor zijn dochtertje te hebben, aanbad ze — voor zoover haar bedaard wezen dat kon — met de dankbare onderworpenheid van een hond. Hij beheerschte haar. Zijn grove wil, zijn opvliegendheid, zijn harde stem biologeerden ’t schuchter menschje. Nooit had ze zich tegen hem verzet. Als hij thuis kwam van zijn zaken en zijn laarzen krakend door de gang klonken, keek ze naar de deur tot hij binnenkwam. Voor ’t achtjarig dochtertje was ze eerst bang geweest, had ’t vertroeteld, verwend, om ’t aan zich te hechten: was er heelemaal van gaan houden, toen ze zelf geen