IO ’n jodenstreek?
Ze lachte niet, sprak ook niet verder tegen.
De moeder, een bekrompen, spichtig vrouwtje, stoof kort daarna binnen, ’t Was Dora’s stiefmoeder. De eerste vrouw was lang dood» begraven, vergeten. In ’t kleine hoofd der tweede moeder leefden drie genegenheden: haar kerk, haar man, haar stiefdochter. De eerste vervulde haar iederen Zondag met een gedweeë tevredenheid, met een stemming om iedereen goed te doen. Ze was een onbeduidend zieltje, voor geen passie vatbaar, niet in staat een groote fout te begaan, een door en door fatsoenlijk menschje. Haar geloof vereenzelvigde ze met God, God met de vormen. In niets kende ze overdrijving. Alles ging bij haar in een gemakkelijke, burgerlijke regelmaat, in een leeg, welbehagelijk voortleven, in een ontginnen van kleine genot-jes. Als er geen kerk geweest was, had ze misschien nooit gebeden. Haar verstand klampte zich vast aan wat ze als kind geleerd had.