’n jodenstreek?
„Dora!”
,Da’s woordbreken .... Da’sm’n vader
bedriegen .... Da’s’njodenstreek!” Verschrikt hield ze op.
„Wat zei je?” vroeg hij toonloos, ofschoon hij ’t — bitter, snijdend, als ’t gezegd werd — uitstekend verstaan had.
„Max!”
’t Klonk als ’n bede om vergiffenis. Even keek hij haar aan, met groote, vreemde oogen. Toen ging hij heen.
Aan zijn lessenaar zat hij, ’t hoofd in de handen, keek machinaal naar den doodskop. De holle, puilende gaten, waar eens oogen bezield geleefd hadden, grijnsden hem met de hoekige kaken, toe. Sufferig, wezenloos telde hij de nerven, de naden, dacht aan de weggeteerde hersenen, tikte met zijn vinger tegen de leege doos, dat ’t gedempte echootjes gaf, dof klotste, alsof er op de deur geklopt werd. Hij lachte even, schamper, pijnlijk. Van de