’n jodenstreek?
drukke straat golfden schaterende geluiden, uitbarstend leven, door ’t geopende venster naar binnen, ’t Zonlicht viel in een schuin-sche richting, met een speling van stofjes, ’n bewegelijk fladderen van kleine atomen er in. Met een hoofd, bonzend van drukkende pijn, bleef hij zitten, ’t Was of hij hoorde lachen, ’n vreemde klank, ’n krijschend iets, aanzwellend tot een galm, alsof de voegen van z’n hoofd kraakten .... De ontvleeschte lippen van den doodskop gingen hooger op, ont-blootend de gele tanden .... Hi! Hi! Hi! Ho! Ho! . . . . Hortende stootjes knapten door de beenen wanden; wild, kantig kraken; joelende pretjes, jodelgilletjes .... Vuurballetjes
glommen in de oogkassen Hi! Hi! Hi!____
Toen stond hij op, lachte heesch mee.
Den volgenden dag werd het kind gedoopt. Mei 1892.