IOÓ ’n jodenstreek?
adem, bleef hij hijgend luisteren met den deurknop in de hand. Was ’t stil, dan hervatte hij zijn koortsachtige wandeling, die hem duizelig maakte; stond af en toe stil voor de photographieën aan den wand, waarvan de omtrekken in een nevel voor zijn oogen schemerden, of bleef met gescherpte opmerkzaamheid naar ’n detail staren, dat hem vroeger nooit was opgevallen. Dan zenuwachtig-gejaagd stapte hij verder, drukte ’t gloeiend voorhoofd tegen de ruiten, zag de voorbijgangers voortsnellen, tot het glas wit van damp werd; luisterde half bewusteloos naar ’t leven buiten, ’t harde gelui der trams en rukte zich weer plotseling weg van die plaats, dronk groote teugen cognac uit een glas op de tafel, bladerde in een boek, waarvan de lettertjes als een zwarte klit voor z’n oogen wriemelden, schrikte weer op, koud, huiverig.... voelde zich gebroken, zonder weerstandsvermogen.
’t Visioen van zijn vrouwtje, dat al sedert dien morgen gemarteld werd, spookte hem