Vlug lieten we de zeilen zakken - dat wil zeggen, zo vlug als wij ’t konden, want als je 'n stevige knoop om ’n kikker hebt gelegd, heb je die maar niet dadelijk losgepeuterd - vlug wierpen we het anker uit.
‘En nou?5 zei mijn vrind.
De lucht was zwart geworden - de warmte ondraaglijk. ‘Hoe komen we thuis?3 peinsde ik, denkend an m’n vrouw die al zo erg ongerust was toen we ’t durfden. In Amsterdam neem je ’n trammetje. Nee, zeilen is niet makkelijk. Benauwd keken we naar de wolken dan naar de botters die de kunst vestonden tegen de wind in te gaan, wat ’n enormiteit geleek.
‘In godsnaam/ sprak m’n vrind.
‘Dito/ zei ik.
En - waarlijk, in tijden van nood en gevaar begrijp je elkander zonder dat je één woord hoeft te uiten - tegelijk begonnen wij ons te ontkleden.
Hij hield z’n hemd aan, ik m’n tricotbroek.
Hij sprong vóór te water, ik achter.
Hij begon te trekken — ik zeide reeds dat de Zuiderzee een voorbeschikt oefenwater is voor zeilers — en ik te duwen, nadat we (natuurlijk) het anker hadden gelicht. Ik geloof oprechtlijk dat er een plezieriger wijze is om huiswaarts te zeilen.
Stappend over de zandrige bodem, af en toe een botje verschrikkend dat over je voeten glibberde — dacht ik aan de eerste maal dat ik een koets zelfstandig bestuurde en ’t peerd niet vort wou.
Een afgetobde knol en een zeilboot hebben dezelfde misselijke streken. Als ze niet willen, kun je duwen.
Een half uur trok Willem, een half uur duwde ik. Toen ontmoetten we de reddingsboot van het hotel, bemand met Harmsen en ’n kellner. Harmsen grinnikte. We hadden dadelijk tegen de wind moeten inzeilen, zei hij.
‘Je boot deugt niet/ riep ik*, ‘die zvil niet tegen de wind.’ De volgende dag was de wind gedraaid en hardnekkig
97