‘Nou - da’s lelijk/ kwam Pam los; ‘da’s heel lelijk.5 ’n Ander zou gezegd hebben: da’s niks, maar Pam stak z’n mening niet onder stoelen of banken.
Evenmin Hobbema: ‘Ja, da’s lang niet fris/ troostte dié. ‘Hoe meen je zo?’ vroeg Peter en de onderdrukte vage benauwenis van iets vreselijks, kropte in zijn aarzelende stem. ‘Wel,’ lei Pam uit en zwaar van opinie tipte hij z’n ouwe klare om: ‘as ze ’n latijns woord gebruiken en je niks zeggen, dan willen ze je niet bang maken...’
‘Nee, dan willen ze je niet bang maken,’ herhaalde Hobbema, langzaam de hand door zijn grijze kuif strijkend: ‘da’s vastig. Toen mijn vrouw ’r naar an toe was, hebben ze met d’r tweeën ’n consult bij d’r gehouen - en allemaal latijns - je versting ’r geen woord van - en of ik wat vroeg: ze lieten me ’r niet tussen kommen. - Twee dagen later was ze dood.’
‘...Net zo met mijn broer,’ verzekerde Pam: ‘receppies waar je niet uit wijs kon worde en ’n ziekte waarvan ze niks zeien...’
Peter strooide peper in zijn bouillon. Het werd hem klam-heet in de hals. Het grijzend hoofd in luistring gebogen, keken zijn kollende ogen, waarin veel brandrige rode draadjes, haar de bouillon.
’n Mirakel zo snel als de vermicelli er in ronddraaide. Even beefden zijn benige vingers. Hij had een hevige, elke dag weder oplevende angst om te sterven, te sterven op de gehuurde kamer bij de snoepende, te veel rekenende kost-juffrouw.
‘Enfijn,’ zei hij schor, driftig de keel schrapend: ‘pedaris hóéft nog zo erg niet te zijn. Je kan met pedaris wel honderd jaar oud worden...’
‘Hoe zeg je ’t: pedaris of péédaris,’ informeerde Pam. ‘Pedaris...’
‘Pedaris,’ echoode Hobbema stroef als een wétend professor.
Zij bleven een poosje zwijgend.
46