spraken ze nou Frans?... Waarom klopte ze d’r op d’r borst. Je kon je lache haast niet houen... Net of-ie tegen ’n doos klopte... Wat ’n mens toch raar gemaakt was... dat je zo hol was van binne... Je zou zwere dat d’r iemand in ’t donker op de deur klopte... Wat ’n mooie gouwe bril had-ie... Wat had-ie warreme vingers... nee maar, Gompie!... Nou tekende de prof ester met ’n potlood op d’r blote lijf... 5t leek wel ’n suikerhart... ze werd d’r warrem van... ze zweette op d’r voorhoofd... Nou keke ze allemaal naar d’r, de here op de stoele... ze keke naar wat prof ester tekende... Wat werd ze nou moe... en dat 5t hier zo benauwd was... zo warrem... maar ze sneje d’r lekker niet... ze sneje d’r niet zo as Toos...
De lichtblauwe oogleden hingen zwaar over de ogen. Er was een grote rust in de kamer. De scherpe, puntige pen kraste, de stemmen klonken soms gonzend, de kachel pruttelde. De studenten schreven haastig of keken naar het waswitte kind in het bed. Ze hield haar handen gevouwen, het hoofd lei iets op zij. Korte ademgeluidjes kwamen uit de kleine droge mond. Het bed met de witte lakens, de verfomfaaide dekens, stond scherp in zijn harde lijnen in de kring van de mannen.
Het wit van de lakens, de marmeren witheid van het kind waren omvat in de donkere vlakken der kleren, waarin het robuste vlees van handen en gezichten kwam kleuren. Half gebogen met een grijze pluiming der bakkebaarden boven de ronding van de rug zat de professor, met een geringde hand op de dekens.
Nou werd ze weer wa-beter... ’t Was toch wel gezellig zo... dat ware nou allemaal dokters... die kwamme lere van de prof ester die alles wist... Nou maar, die bleke zag d’r ook niet voordelig uit... Wat had die zwarte bij ’t raam ’n neus. ’t leek wel niks... mot zo’n grote man nog lere...? nou breek me klomp... most ze nog lang blijve?... Ze kreeg zo’n slaap...
13