42
Johanna. Op me woord van waarachtig.
Benedenbuurman {ziedend). Wou jij mijn wijs maken, dat de buurman van twee-hoog hier an de bel heit staan trekken, om z’n éigen dochter te pesten ?....
Brandsma. Hij kwam hier en toe....
Benedenbuurman (woedend), ’k Zal me nog langer voor de mal laten houen! As je niet hooren wil — mot je maar ruiken! {af)
DERTIENDE TOONEEL.
Brandsma, Johanna, Barend.
Johanna. Nou zijn we heelemaal bakkeran. Vijanden boven, vijanden benejen — ’r is niks an te doen — *r rust ’n vloek op — we motten verhuizen.
Brandsma. Verhuizen! Ben jij dol! En ’t contract waar we an vhst zitten, ’t contract waarvan de huisheer me niet los wil laten!
Johanna (huilend). En as je wèl verhuist, weet je niet eens, of de meneer van hiernaast mee wil!