20
Heer op kamers. Daar zeg 'k niets tegen, Brandsma. — 't Is niet ’t prettigste dat je je denken kan — dat geef ’k toe. — Maar dat zijn geen middelen — dat doe je niet als fatsoenlijke menschen. Van midddag toen 'k uit was, heeft *n vriend, die me wat te zeggen had, vijf minuten voor je deur staan kloppen, zonder gehoor te krijgen. Hij vertelde me, dat ’r hier binnen door bezetenen met 'n bel werd geluid, dat *r op 'n harmonica werd gespeeld en dat ’n vrouw — dat moet ü dan geweest zijn — oorverdoovend gilde....
Johanna {verlegen). Dat was ik, meneer....
Heer op kamers. Nou vraag ’k gemoedelijk, wat of mijn vrienden moeten denken van ’t huis, waarin ik kamers heb?
Johanna. Ja, daarin heeft u gelijk, heelemaal gelijk.
Heer op kamers. Als u me niet wil kwijt raken, dan moet ’r dadelijk ’n eind komen aan dien hoogst onpleizierigen toestand. En anders zoek ik nieuwe kamers, ’t Spijt me wel. ’k Heb béste menschen an u gehad, maar alle geduld heeft z’n grenzen.
Brandsma. Meneer, ik geef u de verzekering...