208
hoofd ! . .. . Gij zult niet valsch getuigen ! .. .. En gij getuigt op Sinaï van God’s verschijning! ... En gij getuigt van eenen Eeuw1 ge God, die door uw woord gelijkende gestalte heeft.....
Maar mijn heel-groote God lacht spottend om den uwe, die ijverzuchtig is, die wreekt en straft, die stroef beveelt en van zichzelf een afgod maakt!
Mijn God kent niet het recht van oog voor oog, van tand voor tand, van hand voor hand, van voet voor voet, van woord voor woord, van buil voor buil!....
Ik ben een domme jodenjongen, zéér geloovig. Mijn God weet hóe geloovig en hoe vroom. Maar in Exodus, Mozes, staan geboden, die geboden door een Oosterschen despoot aan laf Nomadenvolk. Dat voel ik nu.
Rebecca, godgenadig liefje.... Nu ben ik wéér alleen bij mijn lamp in stilte van nacht, ik én de mug....
Want Mozes is verneveld, een groot geel hart in ’t gele licht van mijne lamp.
Het vale spook van naderenden Dag bleekt witjes door de valgordijnen.
Mijn oogen gloeien wonderlijk in droogte van heur kassen.