206
Ge hebt ons nooit gezegd of Pharo’s dochter gij
geëerd, die u een moeder was!.....
Gij zult niet moorden.... Ik zal niet moorden. Ik heb alleen een mug gedood, hier bij de lamp. Maar waarom hebt gij, Mozes, in naam van d’Eeuwigen, uw God, Egyptenland geteisterd? Waarom hebt gij den man gedood, die een He-breeer sloeg? Waarom stierven Egypte’s eerst-geboornen ? Waarom verzwolg de zee verraderlijk het heir van koning Pharao? De koning slechts was schuldig. Zijn slaven niet. En zelfs de koning was de vader van uw Redster. Waarom geboodt gij uw Levieten in ’t kamp te moorden? Waarom hebt gij uw volk gezegend, toen ’t Amalek bestreed?... Als God U dat gelastte, Mozes — maar ik gelóóf het niet — dan was uw God een toornig God, een God met passiën, een God die zelf den moord beschermde. Want God of Vorst — wie doodt is een mis-daad’ge, als hij niet doodt uit zelfverweer of in
verwarring zijner zinnen.....
Gij zult niet echtbreken Ik zal dat niet. Maar
Mozes, waar begint de echt en waar de breuk? Réüel gaf zijn kleinkind U. Maar heeft Zippora U begeerd? Waar liefde is, daar wordt geen echt gebroken. Maar als de ouders, die men eeren