205
— Gij zult niet begeeren uws naasten vrouw, noch zijnen dienstknecht of zijne dienstmaagd, noch zijnen os of zijnen ezel, noch iets anders dat uwen naasten toebehoort.
—.... Maar Mozes móéten kindren ouders eeren, terwijl de ijverzucht’ge God der oudren
misdaad wreekt tot in het zoóveelste geslacht ?.....
Ik bén nu kalm, zeer kalm .... Hebt Gij niet zelf uw taaflen stuk gesmeten, het zwaard doen gorden
tegen d’eigen bloedverwant!..... Hoe is dit
alles, Mozes ?.... En heeft uw God het eeren van de ouders dan geboden, opdat der kindren leven wierd verlengd? Vraagt dan de liefde voor de ouders een godlijk hongerloon! . . . . Verlang ik, Mozes, een verlenging mijner dagen? Waarom spreekt God van ’t aardrijk, terwijl een grooter Hemelrijk bestaat?.... Die woorden zijn zoo droevig, ’k Zou bijna kunnen schreien. Ofschoon mijn moeder is gestorven en stil begraven. Hebt, Mozes, gij uw moeder liefgehad en hoog-geeerd? Ik denk dat niet. Want zij heeft, u, haar zoon, uit angst voor Pharo’s wet, op de rivier te vondeling gelegd. Gij hebt ons niet verteld of dat uw vader heeft geweten.