198
Ik weet ook, Mozes, dat het Slavenhuis van toen, ook nu nog is. Want ik ben jodenjongen. Alleen ik weet niet óf God eeuwig is, zoo als hij sprak tot u.
Gij zult geen andre góden hebben voor mijn aangezicht. — Als Hij U dat gezegd, is uwe leer en die van anderen gedoemd! Want ’t mensch-begrip van God, eert God van jodenjongens, eert Jezus’ vader en andre ficties van gezanten.
„Ik d’Eeuwige, uw God” heeft van zichzelf een afgodsbeeld gemaakt, toen hij het volk van Israël „het slavenhuis” ontvoerdde. Wie bleef de God van ’t slavenhuis ? De menschen, Mozes, vórmen dwaas gelijkende gestalten van wat hierboven
of beneden, of in het water is In eene kerk
van G o j j e m hing Jezus aan het kruis.... In jodenkerk kust men de slippen van den talles *), waarmee de seifer tauro is beroerd en buigt men zich naar ’t Oosten heen Is ’t Oosten geen gelijkende gestalte? En als ’k geen andren God voor ’t aangezicht mag hebben, waarom, O Mozes, moet ik bidden dan in eene Synagoog? De God, die vrij is van gelijkende gestalten is ook in Christenkerk .... Dus, mag ik, Semmie, joden
*) Bidkleed.