man kon niet zien, schuinde de hand voor de oogen, die oud, en het Licht dat ontembaar van jeugd was.
Opgaand in hooge extase, in groot niet-begrijpen, de vreemde, die kwam vreemd-geluidloos, wonderlijk doend met wijde pupillen in starre verrukking bij't roode geplas van V Licht. Dus was zijn zwarte verschijning van mager gebeente in zwarte verweerde kleedij, dat zijn haar riiw-verwilderd, zijn baard steil geplukt door nerveuze beweging van spelende vingers, dal zijn oog dof gezonken, met zwarte beranding in wit-stervend gelaat van wanhoop te leven, dat zijn mond pijnlijk vertrokken in nijpen der lippen, dat zijn lijf vroeg gebroken door denken en morren en zijn bewegen mechanisch van dier in berusting.
Dicht klapte de deur sluitend stroef buiten het tobben van wind' het zonnig gespeel van het Licht en de Wachter keek om, hokte verbaasd bij V zien van den somberen vreemde, die vreemd was gekomen.
Ze spraken toen stil mei elkander, dempend de stemmen in V Noodweer.