194
gouden kalf vergoodde, terwijl Uw geest bij d’Eeuw’ge was. Gij zijt, den arm gestrekt naar lichtende mysterie-luchten op wolken voorgegaan aan een verdierlijkt ras, dat zinnelijke driften voedde, terwijl uw ziel deemoedig smeekte om Manna voor Uw kuische leer. Gij waart een vorst, mijn Mozes, als een vorst nog nooit geboren. Gij waart een prins van hoogen adel, profeet metgrootschen blik en Jezus was uw schoonste leerling!...... Gij hebt geleid, vol dierb’re
idealen, de joodsche slaven uit Egypte, hebt Joseph’s beendren niet vergeten zelfs .... Strek Uwe handen uit! Ik smeek, ik sméék het! Aan uwe voeten kruip ik, Mozes ! Want ik wil schreien om den dood van moeder en ik kan, ik kan het niet! Een man uit ’t huis van Levi ging tot eene vrouw van Levi. De vrouw werd zwanger, baarde. De vrucht waart gij! En Pharo’s dochter nam U op. Gij hebt toch oók geweend bij ’t doodsbed van Uw moeder! Mozes, Mozes, laat me weenen!.. . .
Hahaha! Hoho! Hihihi! Hoe kóm ik op mijn knieën? Haha! Ik op mijn knieën! Ik! Ik! Haha! Wie was daar ? De klok tikt nog !... De deur is toe!.. . . Nóch onder tafel, nóch onder stoek.