igi
omhoog met vuilig gepleister en klodders rood van de daken. Die grijzende dagschijn maakte hem mislijk. De zware gordijnen glipten weer neer. Ru dicht met het hoofd bij de lamp starden zijn oogen, zijn gloeiende oogen, in droge verglazen.
Binnen!.....
Wie is daar?....
’k Heb tóch hooren kloppen ! . ...
Ik ben koud....
Het is hier koud ....
Alleen mijn arme hoofd....
Lang in zwarte stilte maakt huivrig ....
De lamp brandt mooi.....
Altijd .. . altijd de zwarte vlek van de doode mug op tafel....
Arme mug!.....
Hahaha! . . . Waarom lach ik nu ? ....
Mijn lachen is angstig....
Binnen!!!
Vervloekt... Kom dan binnen!
Ah zoo! Wie ben je? ’tIs wel laat voor
bezoek... Ga zitten! Ga zitten! Wie ben je?
— Ik ben Mozes, Semmie.
— Ja, ja... Dat dacht ik wel. Ga zitten,