190
hoer, mijn God ! .. . . Een hoer leeft ook, mijn God !.. . . Een hoer verkoopt haar vleesch, dat ’t hare is, niét hare liefde, God ! . .. . Ge zijt een wrekend God, wreek U aan mij en niet aan Olga. Zij gaf, ik nam. Ik ben de dief, mijn God. Moet die ik heb bestolen, verdoemd zijn om mijn zinne-lusten. Verdoem eerst mij en alle mannen. Want mannen zijn vervloekte egoïsten, God. En ik bén egoïst, ik, Semmie, jodenjongen.
Toen Semmie alles had herdacht van wat hij vroeger had geleden, kon hij niet weenen nog. Het was héél slecht van Semmie, jodenjongen, om woorden van blindheid te spreken over ’t geloof van zijn vaadren, héél onbeschaafd om over hoer te praten. Maar Semmie was aan 7 ijlen, omdat geen trane7i wilden komen, ofschoon hij sjiwwe zat voor zijne moeder.
Zwaar het hoofd in de handen, voelend zijn blindheid, soesde hij dof, bekijkend de lichtende lamp. De klok tikte snerpend eentonig en in zn hersnen was een vermoeiend gesuis, soms een ge-knap als bij duikers benee in het water. Dof uitgeput stond duizlig hij op, lichtte een tip der zware gordijnen van V raam* V Schemerde ftauw door V draadrige wit. Doodsch staken de huizen