189
haar heb ’k betast in krankzinnige weelde. Mijn bloed was als vuur door zinnenbedrinking.
— Ik aanbid je, mijn blankvleezig kind.
— Zul j’aan d’andre niet, nooit meer denken ?
— Neen, neen ! Want je lijf is zinnenverrukking. Je dooft mijn bleek-gaande smart. Jou heb ik lief mijn mollige zachte, mijn passie-be-levenden vuurgloed. Want je oogen zijn heerlijk van glanzerig blauw en je mond is wulpsch om te kussen en je heel gloeiend lijf is een groote mysterie van heete bekoring. Nu kus ik je hand, nu kus ik je voeten, je oogen, je mond. Mijn lippen doen vreemd in koortsige zoeken. Zoo wil ik je dienen en slaverig knielen. Je bent mijn mooie Hetaere, die ’k hijgend aanbid, omdat ’t trillend contact van ’t levende, schaatrend bekruipt mijn smarte-inertie.
Maar mijn God, Olga is hoer. En ik ben rampzalig. Ik heb mijn zielegeheimnis ontheiligd door dien nacht van mijn passie. Daarvoor zal ik mezelven richten, God! Maar Olga is een hoer.... Dat is verschrikkelijk. Haar fatum weegt me zwaar. Is dat uw wil, Uw Hoogere Genade dat jonge levens droet verkwijnen in grooten jammer ? Ik heb veel eerbied voor een