Tegen het warm-jonge lijf van Rebecca, mijn liefje, onder streelend gekus van haar lippen, heb ik gesluimerd, onrustig, in ’t grauw van de hei.
Maar ik ben weer ontwaakt, want in blader-geknak schorde de^ wind met killende rukken. Rebecca kuste niet meer. Stil rustte haar kopje op mijn jagende borst.
— Rebecca, Rebecca, mijn liefje !.... Rebecca!....
Koud was haar mond, koud waren de wangen.
Zoete Kalle *) waarom spreek je en kus je niet meer ?.....
Zoete Kalle, waarom blijven je wimpers zóo neer!.....
Ik houd je vast in mijn krachtlooze armen. Want ik wil je verwarmen, verwarmen, verwarmen. Want het is klagelijk vreemd op de hei. Want de wind ruwt in ’t heesche geschrei der blaêren, dorrige woeling. Want een angstige scheemring wit in de wolken. Want de Nacht zwart treurend en kil over de doode dolende hei. Want er dreigen kronkeldemonen in den spreidenden sluier, die grijpende klauw’rige armen bezoedlen aan ’t dons van je arm-doode lijf. O Rebecca, mijn liefje. ... nu ben je dood.
*) Bruid.