185
Dat stervende rood is verschrikkend. O Re-becca, ik zou kunnen weenen. Dat purper is angstig....
— Ben ik niet altijd bij je geweest? .... Mijn jongen, we zullen hier wachten, tevreden. Lig je zoo goed in mijn armen ? Mijn armen zijn zacht. Hoor je den nacht nu komen ? ’t Rood is versmolten. Nu wandelt de nacht. Je mag niet angstig zijn. Want we zijn samen. Voel je mijn kussen? Blikt niet door zwart van den avond ’t liefdrijk zwart van mijn oogen ? Ik ben nu gelukkig, mijn jongen. Tegen den morgen wierookt het goudlicht opnieuw. Morgenrood is zonder angstige tranen. Slaap je nu, mijn jongen ? Morgen gaan verder we, lachend en vroolijk, hand in hand.
— Rebecca, mijn Godgenadig liefje, houd me verborgen, houd me verborgen! D’ellende van zwart is om mijn hoofd, om mijn armen, mijn lijf. Ik adem het zwart in mijn longen. Ik hoor somber het gaan in het grauw van de hei, ik hoor spokend het fluistren in trillende boomen.
— Nu mag mijn jongen niet meer denken. Nu wil ik, dat mijn jongen slaapt. Lig je zoo zacht in mijn armen ?......