hij 't zoo hard .. zegt, en de kerk zóo hol en zóo stil en zóo leeg is en zijn zware stem me haast huilen doet. Nu ben ik in de kerk, met mijn schoenen en mijn pet in de handen. Ik zal ze ergens neerleggen, want ik kan mijn handen niet vouwen als ik mijn pet en schoenen draag. Nu lig ik geknield. Maar ’t is hier alles zoo vreemd, zoo stil. Breed grijs licht hangt in den koepel en de gekleurde ruitjes zijn aardig van rood en groen. Dat zal Jezus wel zijn, die-daar-aan-het-kruis met bloedige handen en voeten. Ze hebben hem dan wel pijn gedaan! . . . .
Nu zal ik bidden. Maar ik kijk telkens naar het Jezusbeeld en dan gaat het weer niet. Want bloed en spijkers in vleesch maken me treurig. Ik ben een jodenjongen. Als Jezus nu nog kwam en predikte liefde, zou ik eerbiedig hem kussen. Omdat liefde goed is. Omdat we allen een Noodlot van leven en sterven hebben.
Maar hier is geen liefde.
In deze christenkerk is ook geen liefde.
Want bloed en spijkers in vleesch spreken van blijvenden haat, om iets dat vroeger misdreven.
Als haat er niet wras, zou ik niet weten dat ik een jodenjongen ben.