i8o
tefille. De anderen zeiden geloovig: Kijk, Semmie bidt óok.... Dat was wel droevig-grappig. Want ik bad niét. Hoe kón ik nu bidden dat-zélfde van andrenp.... Hoe kón ik hard zeggen, mijn woorden van smeeken, die zouden verdrinken in massa van klanken, driftig gespuwd door het boograam naar vroolijke wolken ?.. . .
Ik wil toch wel bidden.
Maar hier zal ’t niet gaan. Want ze zingen en schreeuwen zóo hard. En ze doen niets dan roepen... Eeuwige God! en. ... Geloofd zij Uw naam! .... Ik zit starend te droomen in mijn bank. Het licht schijnt nog altijd op den grijzen rabbi. . . Ik denk dat een gebedenboek leelijk is. Een gebedenboek móét leelijk én slecht zijn. Want dank is iets uit de ziel. En de ziel van een klerk, een werkman, een hoer is verschillend. En wie bidt uit een tefille brauwt na wat een ander gebeden. En een ander kan voor mij niet bidden. Ik kan niet voor een ander bidden.
Als ik de rabbi was zou ik niet in die bundels van licht blijven staan. Licht maakt naakt in een synagoog. Ik zou niet kunnen vóórzeggen bij kaarsengewalm.