176
gekomen, ben ik door straten, gegaan. Mijn laarzen glommen, mijn beenen gingen machinaal op en neer. Bij de anderen was dat óok zoo. Ze liepen allen in éen richting. Ik was de stille jodenjongen onder hen. Uit de winkels gleed veel licht. Dwaze dingen lagen uitgestald. Men-schen glibberden voorbij. Een kantoorheer zag er zóó uit: alles glad, alles geplakt, alles gelikt, alles dom. In zijn hersens waren cijfers en gore ideëen van meiden. Een werkman ging stofferig, grijs, met een hoofd vol ontevredenheid. Een hoer wiebelde op hooge hakken, zoekend het licht van de wrin-kels. Er gingen er méér. Maar dat alles is triestige nevel. Want het is nacht en ik kan niet huilen.
Ik ben moe.
In mijn moeheid voel ik duidelijk d’ellende van alles. Moeder is dood. Ik ben van ’t kerkhof gekomen. Een zei er „Joodje”. Ik bèn een joodje, want moeder had zwart haar en vreemd bloed. Moeder was mooi. Wre zijn van vreemde landen gekomen. Ik heb Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteron gelezen. Daar staat het alles in, allés! Ik haat de anderen. Ik ben bleek en stil. Zij zijn dik en rood van bloed. Zij zijn gezonde Gojjem. 1) En ik ben heel oud.
1
Naam voor Christenen.