175
gekoper der lamp. Moeder is dood. Ik geloof dat ik leef. Ik wéét dat ik leef. Want ik zie licht. Ik zie ook een mug, die smartelijk trilt met de pootjes. Haar vleugels zijn verzengd. Ik zal die mug dooden. Nu is ze dood. Moeder is ook dood. Nu zit ik weer alleen met mijn hoofd in de handen. Heb ik geen tranen meer? Dat is vreemd. Ik voel toch pijn, iets bang-wanhopigs. Want het is zéér laat. Er is drukkende stilte. En ik waak, alléén op de wereld. Als ik de oogen sluit, drukken mijn warme vingers tegen mijn warme hoofd. Niet ziende, zie ik mezelf zitten, het hoofd in de handen bij het gele licht der lamp in de zwijgende zwarte van nacht. Die fantasie geeft me medelijden. Ik voel een ontzettend groot medelijden met mezelf. Ik zou willen snikken. Zware gordijnen zijn voor de vensters, de deur is op slot, niemand kan mijn tranen zien. Toch kan ik niet huilen. Mijn delirium van smart is sterk, de stilte van den nacht maakt me ziek. Ik hoor het kloppen van mijn bloed. Alle menschen slapen. Ik alleen ben wakker, alléén bij mijn lamp. Als alle menschen dood waren, zou het me niets doen. Ik houd niet van de menschen. Ik ben een jodenjongen. Ik ben ik. Zij zijn de massa. Vóór de stilte van nacht was