170
naar een helgele kroon op den grond. En ik zag hoe de rozige dons mee werd gevoerd en kleurde het helgele hart. Geuren van ’t woud dreven in jagend gesnuif. Boven tjilpten de vogels, boven kirde het bladergeschuier en ik voelde de stralende warmte der aarde. Toen heb ik begeerlijk de lippen gestrekt, heb weenend van vragende liefde de armen gespreid, me nederge-bogen, heb schreiend de lachende aarde gekust, nóg eens gekust, in mijn groote verlangen goed en gelukkig te zijn. Aan den boezem der aarde heb ’k zóó gesluimerd, droomend van bloemen en geuren, droomend van vogels die pikten de bekjes, droomend van bijen die voerden donzige stof aan ’t vettige lijfje.
Lang heb ’k geslapen, ’t Ontwaken was mooi. Voor me geknield, bewonderend buigend, stree-lend mijn hand was de zwijgende vreemde. We hébben gekeken elkaar in de oogen, maar de vogels, ze zongen niet meer, want zwart was de avond gekomen.
... Liefste, mijn liefste, ik min u met teedere liefde. Lang heb ’k gewacht, lang heb ’k geleden, lang heb ’k mijn triestigen strijd stil gestreden, lang