159
hangen, hebt ge mijn mooie lief liedrijk omvangen.
Ik leef, gij zijt dood ! . . . . Mij lokken haar bloemen .... Gij hoort aan de gieren, gij aas van verwording!
Na heilige liefde van Moederbekoestring, was beedlaar om liefde, ik beedlaar, gedoemd. Ik was de melaatsche, ik was de verloorne Ik haat u, onzegbaar, gij, liefde-verkoorne.. .. Neêr van uw voetstuk, neêr, met uw zwijgend beliegen! Gij zult haar niet rooven mijn mooi-zangrig lief! . ... De gieren ze wachten de brokken van aas ! Neêr van uw hoogte, gij huichlende dief !
Af snijdt hij met woeste bewegen het lijk, dat struiken-brekend nederploft. Dan wentelt hij in vroolijk lachen een steen voor 7 monument, gaat er op staan en neemt de houding van den Doode aan. Het meisje verschijnt kussend de bloemen, knielt voor hem neer
HET MEISJE.
Doode man, dat ik je niet meer wekken kan_____
Doode oogen, dat ik je tranen niet kan drogen!...»
Doode ooren, die doodentaal hooren. . . .
Doode hart, verstard in smart. . . .