i6o
Ik ben ontstraald aan Morgenroodlichting, vlammende zuilen, purperontdooiing. Opzweefde mijn maagdelijk lijf, rozig doorplooiend witte kleedij met blauwig gefonkel van glasdiamanten, door blauwzilverend wolkengekartel. Duizlend schalmeien bazuinen, oneindige kaatsing, lijnde, goud-doezlend, bading van weelde. Ik dook en bewoog wittevel-blankheid, schepte gelukkig het Rood van den morgen met spelende handen, kon het niet vatten, gulden verijlen van wat niet kan blijven. Golfjes stoeiende blos klotsten verwonderlijk los om mijn zilveren naaktheid, spatteden op langs mijn lachende lijf, kreupelden weg in bleeke gewrijf, hupten schuimend reflectie van stralen, dwaze kobalten in vlam van opalen, dauwden in sneeuw-rig-blinkenden plas, rekkend kristallen raggerig glas. Deinde de zee, verder bewegen, amalga-meerend den klaatrenden regen, violette ge-schaduw, jasmijnen gewiegel in mollige blinking, zonnegespiegel.
Ik kreeg toen een smart om dat Eeuwig gegons van het Licht. Maar tranen, die ’k schreide kaatsten óók weer terug, dorstig slurpend het roodrig Verblijden. Diamanten van leed had ’k geweend. In kelken van bloemen, tastbaar, versteend, heb ik