155
DE MAN.
De dóóde man heeft ook om God gelachen.
HET MEISJE.
Daaróm moet 'k droevig bidden en het doodsbed met veel liefde maken.
DE MAN.
Wat in mijn Ziel van mooi en edel sprak, van ook-wel-kunnen sterven met laf bedanken, met leuterend gedoe van Amen-Amen-Heer, wat in mijn ziel gekweekt aan voos en vuns ontzenuwd vormvertrouwen, aan domperig gelieg en smeekend handgevouwen, wat in me opgevoerd, afgodisch, willoos kruipen, door angstig vragen, bang-vrees-achtig stuipen, dat is me heet ontschroeid bij ’t eenzaam denken in verlaten Woestenij. Mijn Mooi is dood, mijn Godheid is verdwenen ....
HET MEISJE.
Zacht!... Zacht!. .. ’k Begrijp u niet Waarom....
DE MAN.
Vraag nooit waarom! Gij zijt de simple
liefde. Waarom, kon u verstijven Ik heb
gedroomd van hóe het was, als God geboren .... Den eersten dag schiep Hij den Hemel en de aarde.... Maar vóór dien eersten dag, maar vóór dien eersten dag!..... Was toen niet