150
Doode oogen, dat ik je tranen niet kan drogen.....
Doode ooren, die doodentaal hooren.......
Doode hart, verstard in smart.......
Ik heb God niet gevraagd te nemen, mijn warmen adem had ik gegeven, mijn roode bloed drup voor drup.
Je koude lijf wil zonnig ik koestren in blinking van ether, in goudaureool. Teer zal ik het vleien op peluw van blaadjes fluweel, suave bloemen-gestreel. Mijn oogen, gazellen-gezweef, zoeken, oneindig gebeef, kelkengestrengel voor ’t dood-zwarte bed.
Waar zijn nu mijn bloemen, waar willen ze bloeien, de zacht-Anemone, de vreemd-Hyacinte, de goud-hêliotrope, de treurende-Narcis ?
Waar zal ik me bukken voor ’t liefderijk plukken, als biezen niet suizen, als duiven niet kirren, fonteinen niet murmlen?
Waar zal ik ze vlechten, dauwende takken,
als sprankelend ritslen van hoog-populieren, niet zangerig wuift, weenende zuchten?
Aroma van bloemen, biezen-gefluister, tranen-gespat van neêrwittend water trillend echöen schreiende smarten, god’lijke harten, stoffelijk leed......