134
glim van denken, in elke ziel een zee van pijn. Toch walmt dat alles heen in d’Eeuwigheid, wier majesteit met ziel en schedel spot... De doodskop puilt en grijnst, het vleesch teert weg .. . Haha! . . . ’t Gebeente blijft iets langer . . . Haha! . . . Haha! . . .
D’ellende van die stom geleden is als een stof-atoom tegen Uw mooie lachen. Licht! ... Gij zijt de Demon van het Leven, de Vloek van het Bestaan ! . .. Gij flonkerschatert in Uw helle Lichtheid, straalt vollen dagschijn, zonder me-dedoogen op Smarte-choas, die door Uw wil herleeft. . . Mij hebt Ge ook gefolterd als milli-arden andren!. . . Mij hebt Ge ook bezield met Liefde voor het onbereikbaar Schoone, met hon-gergraagte naar een laf-beknelde Wetenschap, met vleeschlijk, dierlijk minnen van het vergangbaar Lichaam, met kinderliefde voor wat sterven moet... Mij hebt Ge, Duivel, Satan, de zangerige ziel in sombren kerker van het lichaam opgesloten. Mij hebt Ge tranen, schriklijk-heete tranen voor al het Leed op aard gegeven. Mij hebt Ge óok in boeien wreed geklonken door ’t tintlend, zinlijk, tastbaar maken van de vormen.. . Uw tyrannieke heerschen, wou ook beheerschen ’t Hooger Licht, dat in mij gloeit... Maar ik