133
zeilen, drijft nu een schip voorbij op verre water-branding. De vreemde ziet het na, tast naar het arme hoofd, nog koortsig van d'illusie en zegt met stem, die weenen wou:
„Ik dacht een God te zijn, de God der fiere Zon en droomde óp mijn ziel in hoogre sfeeren . .. Een schip ! . . . Een schip ! .. . Dus mensch ook ik ... Ik, ménsch !” .. .
Zijn zwarte lichaam schudt van toorn :
„Wie, wélke God, wras d’onheilstichter van materie!... Wie, welke God, heeft ons gedoemd door de bezieling van de Stof?... In mijne hersenen is óók de eerste droom in helderheid gerezen... ’kHeb gekoesterd dien als zoete fluistring van een Godenwereld, die mij genadiglijk verkoren had. Ik wil, ik kan geen mensch zijn als de andren. Volkenreeksen sterven uit, zonder één jammerklacht, die langer natrilt dan het Leven zelf. In eiken schedel was een