i3i
naar binnenstroomt. In moede leuning van het zwarte lijf tegen een rood-begoten spijl en met de dronkenschap van zienersblik op V stervend-bleek gelaat zegt hij nu dit in diep gelooven:
„Nu ben Ik Zonnegod ! . . . . Zonnegod !... . Zonnegod !____
Nu drijf Ik heen in d’ijle ruimte, gedragen door Mijn eigen Vorstlijk licht. Dat was Mijn Goden-droom, Mijn schoone droom van Godenvrijheid. . .. .... Nu stijgt Mijn kleine ziel, ontastbaar als de onbegrijp'bre ether op donzen vleuglen van het gouden, warme, gloeiend vuur, dat als een aureool Mijn Zonnekar, in eeuwig glanzend-glinzen dartelend beflonkt Nu ben Ik Koning van een wereldrijk Ik Vorst, planeten onderdanen, sterren,
satellieten, meteoren Mijn hermelijnen mantel,
een Nieuwe dageraad Mijn adern, leven ! . .. .
Ik Zonnegod en Alverwarmer. In stille droefheid glijden ginds, de Aarde, Venus en Mercuur... . En verder stralen, tam, gedwee, Saturnus en Uranus en Mars en Jupiter!....
Ik, groote Heerscher! Mijn vriendlijk lachen difuseert in laaiend lichten door doodsche zwarte ruimten. Vreemde bloemen plooien wulpsch