week-paars overglansd, tot de krakende slag ze weer liet in stuipenden schemer. Op de ruiten bij de chips-makers sneden de spinnen van 't stuk-barsten glas zwart-logge webben in ’t zweven en jagende dampen, en krankzinnig van gekke verdwaasdheid braken bij iederen flits de vesten en jassen, halfhemdjes en hoeden uit den hijgenden hoek. De vrouw op het trapje, de mand voor den buik op de wijdspalkte knieën hield V vingers in d’ ooren en de oogen geknepen omlaag. Stil mumden ’r lippen in angstig gebed en eenzaam met huilrig gezicht achter z’n bank, knippend met d'oogen fyij iedere flapping van wit, stond Laban, de leerling, de armen gestut op het hout.
Het groeide tot zulk een schakel van aanstuwend licht, splintrend en klettrend tegen de muren, dat de zaal waar ze waren en de zalen aan d’overzij der plaats, knettringen van dansend booglampenlicht kregen, licht dat de roode verstelvlammen tot lucifersglim doofde. De gracht met haar groen door den stormwind geknoet en de gevels ver-af spoelden staag aan in lauw-blauwe vlam. En de dreuningen der bolle wolkslagen, romling in steenen spelonk, vielen met mokergeweld, brallend met stompe echoën, plomp van heen-schokking en weer zwaar van daver-plof berstend vóór het zwak nage-stommel z’n vluchting volbracht. Niet even was er ge-adem van stilte. Slag sloeg na rogglende loeiing, knal zwol na buldrenden val. Soms kroop het stotterend voort, leek 'n kreun in hijging verslikt, tot de haaglende blik-semzwiep, neersissend in vloekende woede, ’t gestamp en zwart-bulkend rumoer opnieuw uit den loggen, versteven bodem, pijnigde. Het roezend geslier der wielen en riemen, het spinnend geknor der schgf-assen in het azijnhout, kroop er in prutteling langs.
De mannen, angstig en stil, hokten tezaam bij het raam met de lallende gaslicht-pitten. Hun hoofden bogen terug als in kramp en de ruiten geraakten bleek-blauw bewasemd door d’adem der monden. De regen tikkelde harder, aansuizend, gestriemd door den wind, grauw
76