„Hèèè!”, schrikte de jongen. En een slag, zonder voorgerommel, slag van krakend gebraak, beukte langs de fabriek alsof de vallende schoorsteen de binten en pannen van ’t dak had stuk-gerameid.
Juda keerde zich toe naar het raam en Moppes, stil-schokkend, glee weer van de kruk, angstig-meekijkend.
„Adenoj, wad-’n slag!” —, angstig zei Hes.
De hemel, rotsgrauw, met koppen nachtzwart, vergrimde de fabrieksramen aan de overzij tot barsch-vale gaten. Boven, omlaag, smeulde ’t gele, laaiend beweeg der verstelpitten die angstiger rood hadden. Er scheen een stuivende wind te joelen. Driftig gesmakt zoog een stukje papier van de straatzij, vallend, opschietend tegen den muur, met bitse krassingen. Het gemaal der machines in de fabriek overkreunde het windgeraas buiten. En ’t begon spattend met brekende bellen te reegnen, schuin-wegge slieren op het stof-transparent van ’t glas.
,’tls vlak boven de stad,” meende Moppes, hand op den schouder van Rijst.
„Noodweer,” zei Juda, en een fellere flits, blauw-ketsende vonk in doorlicht donkerblauw, deed hen weer zwijgen. Het werd een vreemdlijk gelicht in de zalen, licht met wijd-witte vlammen. Er schoten berstingen van de plaats door het voorgebouw naar de gracht zoo heet van puur-witheid, dat het hijg-schuddend, rinklend groen van de boomen en de verre gevellijn over het water in scherpe bleekheid opdroomden en de fabriek een wit-holle ruimte met doodengezichten geleek. Na iedren bijtenden lichtzwaai speelden de roode verstel-vlammetjes weer, kraakte het beukend gedreun van den slag, overbulkend het warrlend gegrom der machines. Het werd zonder einde, een blauw-barstend geulen van licht, sidderend-zwak soms als schijn van walmende toortsen, weder hoog-laaiend met sissend gebrand — en de slagen rommelden na, zwellend tot mookrend gedreun van rollende, buldrende wagens. In de aschgrauwe loomheid der zaal, was telkens het knallend gepuil van banken, schijven en dingen blauw-gedrapeerd, en de mannen, zwart van steviger lichaam, hadden hoofden en handen
75