dat lakken en vluchten der vlammen als een lollen van overal vretend, gluiperig vuur dat smeulde en ploffingen had.
Maar plots knepperde een schichtige vlamming van licht, fel en wit, doorflitsend de zaal van de gracht tot de binnenplaats, wit-overkrijschend het pleister der muren, De roode verstelpitten boven, beneden, gelijkvloers, op alle verdiepingen, flauwden weifelend als in tocht van een sterken licht-wind en een slag, heftig en kort overknalde het grijze gedreun der machines. De slijpers, verschrikt, keken om.
„Wad-’n slag!" — zei Leon, staande naast Rijst, den versteller. Moppes en Hes en Klaroen kwamen van hun krukken, Klaroen met een tang in de handen en ze keken door de stoffige ruiten naar de overzijde der binnenplaats, waar de slijpers verschrikt achter de ramen hokten.
„D’r komp wat los," zei Hes, den hemel schattend, die gletschers van indigo-blauw had. Juda alleen werkte door, het hoofd met de steil-grijze haren gebogen over de schijf die blauw-zachte glanzen van ’t cirklend gewentel had. De potjongen, leunend naast Eleazar keek angstig en Laban, de leerling van Hes, wakker geschrikt, stond op de teenen achter den molen. De chipsmakers, achter de bank, waren opgesprongen, hoofden bijeen voor ’t raam en bij ’t trapje naast de knorrende as schuilde de koopvrouw, de bengelmand stijf tegen den zwangeren buik.
*D’r zit voor ’n duit," knikte Klaroen, geler en ouder in ’t schaduw-licht van het raam.
/tMot in de buurt haast ingeslage weze," onderstelde Leon. Moppes kwam weer voor z’n schijf, floot onverschillig.
„Hou nou godverdomme je smoel!", stootte Hes ’m aan: „je mot niet flüite as ’t zoo..."
Hij zei ’t niet verder, hoofd wijkend in schrik. Een vlamming van schel-wit licht overgulpte de binnenplaats, belaaiend met krijtstuiving het grijze cement. I)e kozijnen schuimzwalpend en bijtend leken te scheuren onder het zwart der ruiten en de koppen van Moppes, Leon, Hes, Rijst en den potjongen hadden plots heesche kleuren, doorblauwd-wit en paarse vervluchtging als van lijken.
74