makend, purperkomiek, schreeuwde opnieuw tot Juda, den baas: „Cheffie, laat ze d’r hande boven de bank houe!"
De vrouw met zoetlijk beweeg, drong den buik naar de kruk van Klaroen, lachte om ’t gijnige doen van Hes en Leon: »Koop lievers wad-af’ —, overreedde ze stil, bijtrekkend de mand, waarin zeep en sigaren, lucifers, broches, kammen en andere snuisterij. Met Hes bleef ze fluisteren in 't grommend geroes, dat doorsnorde de zaal.
Het was duister geworden. De cementmuur achter de chipsmakers stond als een schaduw met donker klimop en de goudglans der ruiten, henengevloeid, was tot kil-grijze wazing verworden met druipsels van stof. De warmte broeiend doortrokken van olie-gewalm drukte heet op de hoofden. Rijst, vreemd-wit bij de binnenplaats-ramen, licht dat geketst werd door de muren, gekalkt, geleek bleek als op ziek-worden af. Het brokkelig pleister grauwde in ’t zelfde schemer-versehrikt licht dat het hoofd van den versteller met schuwe schaduwtjes betastte. Aan de overzijde, een-, twee-, drie-hoog, waren de fabrieksramen van het voorgebouw met wijd-weggeslagen gordijnen. Het wrange, langs looden wolken wijkend licht stond zoo star in de zalen daar achter, dat Eleazar, die moe-aadmend gebukt zat, met ’n gelaat dat-ie in onrustjes voelde ver-scherpen, met ;n neus die hinderde en snorharen die in ontdaanheid steilden, de heele ruimte kon doorzien tot aan de vensters der voorzij van het gebouw, met het loomwirrend groen van de gracht. Hoofden van slijpers zag-ie in nukkig beweeg, de geknauwde ruggen gekeerd naar het raam — en op elke verdieping achter het grijs der ruiten, lekte ’tspichtig-dansend gevlam van de pitten, rossig belichtend de gele gezichten der neerbuigende verstellers, hun grijpende rustlooze handen en de roodaarde vormen der bluschpotten. Beneden, gelijkvloers en boven dwaalden vlammetjes, henendompend, weer lillend met okeren tongen, zoo achter ieder raam dat norsch en doorzichtig was tot de gracht en de verre diepte der zaal aan de voorzij. Bij het wijd, hortend gekreun dat het gansche gebouw doorknarste, den grond in trilling hield, was
73