water. Dan was hij dadelijk bezig met een nieuwen dop,
de vuurtang uit de verstelpit lichtte en waaruit de
dien
andere tang de brillant met voorzichtige knijping nam. Uit den bluschpot proestte damp van korzelig water en de pitten, nu niet bezet, snoven vlammen van wapperend; geel. De houten blokken wachtten als roemers — een met den dop grauw-zwart van verhitting.
Weder kwam vroolijkheid, nieuw gehaspel van stemmen om *n koopvrouw, kort en diklijvig, die een beugelmand sjokte. Zij wiggelde Eleazar voorbij, tusschen Juda en Moppes. De zwarte, smerige rok omknuffelde de schom-lendé heupen. Uit ’r split zwabberden bandjes, gieglend op liet zware gebol der vetbillen. Een jak van lichtblauw met witte streepjes en inzetstukken aan de elbogen, hing los, gaapte weg op den zwangeren buik, onderdrild door ’t kwallend1 beweeg der borsten. Zij droeg ’n bandeau, en 'n muts van tulle en neepjes bedekte den haarwrong. Hes schreeuwde het luidst en de anderen zeiden hun glossen, lachend, de een overroepend den ander. Zij, goedig-van-glimlach, dee of ze niks hoorde, fluisterde met Moppes die z’n laadje doorkeek, of-ie nog zeep had en lucifers. Haar handen hield ze slap op den buik, nu de mand op den grond stond.
„Cheffie! CheflSe!* —, schreeuwde Leon: „laat de juffrouw d’r hande bove de bank houe!*
„Hindert ze jou wat?* —, vroeg Moppes.
„Ze mot van Hes in de kraam!* —, lachte Klaroen zang^ig: „van ’n tweeling!*
„As-ze van Hes in de kraam mot* —, riep Moppes, buigend naar Hes: „beklaag 'k die vrouw!*
Klaroen met een stuk rose-zeep in de hand, zei dat ze eeuwig zwanger leek, of ze ’r nooit is mee ophield?
„Zeg an me man daddie me met rust laat,* lachte de vrouw.
„Staak dan ’twerk!* schreeuwde Leon.
%lk zal ’t werk stake?* —, lach-zong de vrouw: „’k staak ’t werk in me kis...*
Gelach was op de gezichten en Leon, driftig zich
72