doppen, smeten ze toe den versteller, die z’n tabaksstompje bekauwde. Zij zaten gewend met de ruggen tot het licht dat hun jakken en hoofden van achter bleek-strak bescheen. Hes en Klaroen hadden aan de koperen pinnen van hun kastjes horloges gehangen; Leon, warm, knoopte z’n jas los, dat de bruin-gele nek en 'n stuk van z’n schouder overvleeschden het blauw van z’n jak. Boven het beenige hoofd van Hes, hingen de kleeren, vesten en jassen, half hemdjes, dassen en bestofte fantasie-hoeden. Hes floot ’n deun, saamproppend de lippen en Leon zingend met dik-gezwollen stem, overkrijschte het logge gesnor der wielen. Dat zette d'anderen aan en een oogenblik bralden ze samen, op rythmus van ’t dreunend wielengeslier. Klaroen, geel, met diepliggende oogen, trapte om dan z’n tabouret, kwam Juda ’n dop toonen. ’t Was ’n steen hard als boort, in kruis geslepen, in bewerking voor achtkant, „’t Mot ’ruit!” zei Juda: „d’r in ken ’t niet blijve.* Weer naar den molen terug stugte Klaroen, zorgvuldig de looden neerdrukkend en Hes op zijn beurt toonde een dop, dien Juda keurend beknikte. Leon smakte een koekje met amandlen belegd, kauwde langzaam en zeker met sappig gemaal — dan weer opensplijtend z’n mond, zong-ie dikker en meerder gezwollen. Ook de chipsmakers galmden. Het werd een geraas, strooprig en bot, roggel van plompe geluiden, ondergromd door het dronken gelal der assen, wielen en riemen.
Gekromd op de kruk, lusteloos kijkend, zat Eleazar en vroeg: „zou ’r werachtig geen kans weze, Juda?*
Hij vroeg ’t slaperig-moe, gejaagd en verslapt door ’n onrust die ’m meer bekleumde als ’r onweer of storm stond te wachten. Dan kilden dikwijls z’n handen en voeten, werden z’n oogen heet en klein-gloeirig, drong de tong als ’n krop naar z’n keel. Dan zag-ie ’t leven als ’n zwaar, moeilijk-bewegend ding, leek elke daad ’n kwellende drukking, werd iedre vraag, ieder voornemen ’n onrustig getast dat geen doel had. ’t Liefst had-ie z’n ^oozig, prikkel-warm hoofd tegen de werkbank gesteund en gedommeld. Na dagen en dagen gepoog om
70