leggend en weer een der eigen doppen beziend die in het soldeer glasscherfjes geleken, ondervroeg hij Eleazar, deelnemend en goedig.
„?k Had opgespaard,* zei deze, pratend dicht bij ’t ©or van den slijper: „maar drie maande in ’t gasthuis ... en 'n zuster gestorve en de kindere hier... en de reis ... *k Loop zonder 'n cent... zonder ’n cent... Heb jij geen werk? .. .*
„’k Wou dad-’k ’t had,* zei Juda, zich omdraaiend op de kruk, het hoofd in denking gebogen, de oogleden neer achter de bril.
„Dovid loopt ook zonder werk ... al wéken,” zorgvol Eleazar sprak. Er kwam gezwijg tusschen hun hoofden. Het gebrom der wentlende wielen, gromde als knoersing van roestige walsen. Scherp klikte de mortier van den potjongen en uit den hoek, achterin, zeurde het grijze gegalm van een chipsmaker.
„Vrijdag schei ’k zelf uit,* zei Juda: „de helft van de molens staat leeg... En ’t wordt erger... .*
„?t Kan niet erger...."
„’t Wordt érger,* voorspelde de ander. Buigend, het grijs-stopplig hoofd dicht op de tangen, verzette hij de grauw-zilvren looden, bekeek de doppen, waarin het zwakke geglans van ingesmolten steenen. Zijn elbogen hoekten wijd uit en de schijf schijnbaar-beweegloos met staalblauwe kringen onderschuurde de diamanten. Tang voor tang nam hij op, zette de schroeven wat aan, lei rustig de looden weer neer en de poederpen betiptede schijf, die scheen zonder trilling. Dan kwamen ’r streepjes in ’n steen, daar de schijf begon te steken en dieper neerbuigend polijstte hij na op den zoetkring, de hand op het lood. Naast hem zaten de andren, Moppes, Klaroen, Leon en Hes. Achter Klaroen was Rijst, de versteller, en over Hes, achter den molen, slaaprig van kijken, oogjes laf van verveling, hangelde Laban, neefje van Hes, die het vak nog moest leeren. De ruggen der slijpers builden in de blauwe werkjakken, hun armen waren als scharen gericht, wiekten terug en weder vooruit in happenden greep naar de tangen. Zij wrongen de
69