Naar het einde der straat werd dichter het wanden-geweef, verzwartte het blokken-geplomp als een heffing van mokers. Buiten keilden daar vlammen, spetten en schichtige stralen, als-of ijskristallen en sneeuwdons in kaatsing van avondpurper krompen.
De menschen liepen in duwend gedrang, schuiflend het stof dat branderig kroop. Ze stonden bij winkels, traagden weer voort, de sleepen in handschoende handen en zonneschermen als kleine gootlooze daakjes. Dicht langs hem henen, blazend en puffend, blauw-glimmrende diamanten in bleek-vette oorlellen, ging jodendame, hoofd als een sproetenpioen, gele blouse met zweetige plassen in d’oksels, heupen vet en gezwollen, borsten als stram-staande uiers. Ze zweette en blies en ’r ooren vonkten den glimmrenden schijn door de straat — ’r ooren droegen teeder ge glans van dauw-op-een-bloem-struik — 'r ooren, garstig en spekbleek, slierden een zilveren herfstdraad met bevend geflonker door ’t stuifsel dat voeten sloegen uit asfalt. Vet en heup-kwallend, dauw-smachtend, ging ze een hoek om.
De gracht, waar hg kwam, groende weg met oude bollende bruggen en water tusschen de dammen der straat. Eene zij lag in overplassing van krijterig licht, licht op de gevels, bordesjes, ruiten, kozgnen, licht met driftigen goudstraal op koperen knoppen — de andere in schaduw van 'n bierbrouwerij, wier schoorsteen ’n reuzenspeer geleek rustend op het zadel naast den maliënkolder. In het beweegloos, vaal-vlakkend water effende een scheidlijn van licht en schaduw, wiegelde de gevel-vluchting, lang-bleeke kartling met wit en geel, versmalde ramen, verfletste gordijnen, groenige wolling van boomen. De oude zwarte rioolgaten braken daarin klodder-spelonken en diep onder ’t buikige lijf van een kof, school ’n logger geduister.
Het was stil op de gracht. Er liep een briefbesteller ^n ’n man zat op ’n handwagen. Een meid dweilde de treden van een bordes, voeten in wippende sloffen. Hiér
61